|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
70 Causaal evolutieonderzoek
|
Menu | terug |
Het causale evolutieonderzoek heeft een onoverbrugbaar bewijsprobleem: Zij moet op basis van proefondervindelijke wetten (beschrijving van berekenbare en voorspelbare gebeurtenissen) een volgens haar eigen theorie toevallige ontwikkeling bewijzen. De beweerde lange tijdsperioden (waarin macro-evolutionaire ontwikkelingen zouden hebben plaatsgevonden) en inhoudsloze uitspraken (zoiets als, dat de evolutie "gericht", maar niet "doelgericht" verloopt), beschermen de theorie voor tegenargumenten.
Voor- en tegenstanders van de evolutietheorie hebben exact dezelfde gegevens tot hun beschikking. De basisprincipes voor de betreffende interpretaties van de ter beschikking staande gegevens reiken bij beiden precies even ver - namelijk niet verder dan de huidige waarneming of het huidig experiment alsook het huidig bewijs door proefondervindelijke wetten (causaliteit, wetmatigheden). Het verleden laat zich daarentegen slechts zeer beperkt waarnemen of experimenteel bewijzen.
Historisch en causaal evolutieonderzoek:
Het zogenaamde historisch evolutieonderzoek met de vakken vergelijkende biologie en fossielenonderzoek beschikken slechts over de gegevens van tegenwoordig bestaande en voorhanden zijnde overblijfselen van dode levende wezens, waaronder fossielen. Het causale evolutieonderzoek met de vakgebieden van soortenvorming door de zogenaamde evolutiefactoren (mutatie en selectie) alsook het moleculaire evolutieonderzoek probeert op basis van huidige gegevens actuele proefondervindelijke wetten of wetmatigheden voor de ontwikkeling te bewijzen. Zo zijn bij het historische evolutieonderzoek feiten van het heden in het verleden te interpreteren, terwijl bij het causale evolutieonderzoek in het heden gevonden proefondervindelijke wetten naar het verleden geëxtrapoleerd worden!
Bij de overdraging van de proefondervindelijke wetten naar het verleden alsook de naar het verleden gerichte interpretaties van fossielen speelt het wereldbeeld de beslissende rol. Waarneming en geloof vermengen zich onvermijdelijk. Omdat enkele gegevens (bijvoorbeeld het uiterlijk van een enkel fossiel) en enkele proefondervindelijke wetten nog geen beeld van het verleden geven, moeten vele gegevens en meerdere proefondervindelijke wetten tot één geheel (voor een theorie over het verleden) gecombineerd worden.
Omdat de gegevens actueel en talrijk, en de proefondervindelijke wetten actueel en zeer complex zijn, is de vereniging tot een ook maar bij benadering consistente (in zich zonder tegenspraken en sluitend) theorie zonder de richtlijnen van een zeker wereldbeeld helemaal niet mogelijk. Het beeld van het verleden ontstaat daarom onvermijdelijk uit de combinatie van waarneming en geloof, of uit de combinatie van de methoden der inductie en deductie (afleiding van het algemene vanuit het enkele en omgekeerd).
Het bewijsprobleem:
Empirisch kunnen slechts actuele of niet veranderde feiten en proefondervindelijke wetten bewezen worden. Aangezien echter het actuele feitenbewijs voor de oorsprong en een in het verleden liggende ontwikkeling van materie en leven totaal wegvalt, blijft daarvoor slechts het indirecte bewijs middels actuele proefondervindelijke wetten met de aanname van gelijke omstandigheden in het verleden. Ervaringsregels doen zich kennen - zoals alle wetmatigheden - als berekenbare, voorspelbare, nauwkeurig gedefinieerde werkelijke gebeurtenissen.
De causale evolutieonderzoekers hebben daarom een onoverbrugbaar bewijsprobleem: Zij moeten met berekenbare en voorspelbare gebeurtenissen een volgens eigen theorie toevallige, dat wil zeggen niet berekenbare en onvoorspelbare ontwikkeling bewijzen. Dat is onmogelijk!
De factor toeval maakt het empirische onderzoek van de macro-evolutie, dat wil zeggen de gemeenschappelijke afstamming en ontwikkeling vanaf het begin, onmogelijk!
Conclusie (1):
Aangezien middels de, door het causale evolutieonderzoek gezochte proefondervindelijke wetten, toevallige ontwikkelingen niet bewezen kunnen worden, deugt voor de bewijsvoering van de veronderstelde macro-evolutie op zich, uitsluitend het historisch evolutieonderzoek van de paleontologie, waarbij haar de geologie en in beperkte mate de archeologie te hulp komt, voor het verband van de factor tijd in de datering van gesteenten, waarin de fossielen gevonden worden; met gevaar van wederzijdse beïnvloeding bij de interpretatie van de feiten. Historisch evolutieonderzoek is geen empirische wetenschap.
|
Stelling 71 | Menu |
terug |
(1) Dieter Aebi, Prozessakte Evolution, Evolution contra Kreation aus juristischer Sicht, Dillenburg 2006, S. 9.
|
Comment this Site!
|
|
|
|
|
|